Na twee dagen op een bounty-eiland te hebben doorgebracht, snak ik, terug in het oosten van Bali, naar iets moois om te bezoeken. Een tempel, een museum, het maakt me niet zoveel uit wat. Toen ik rond het middaguur voet aan wal zette in Padangbai, voelde het als thuiskomen. Ik had ingecheckt in een hotel en direct koers gezet richting Semarapura (Kloengkoeng geheten in de Nederlandse tijd).
Daar aangekomen, slurpen mijn ogen de indrukken op van de Semara pura, het paleis van de Dewa Agung-dynastie, die het in 1710 liet bouwen. Het grootste deel van het complex werd in 1908 vernietigd door het Nederlandse leger, dat de aanval had geopend op Kloengkoeng. Alleen de Pemedal Agung, de imposante poort aan de zuidkant, staat als enige origineel bouwwerk nog overeind. Demonen als wachters kijken me grimmig aan. Het is broeierig warm, in de verte nadert onweer.
Ik zwerf door de open hal van justitie, het hooggerechtshof van het Kloengkoeng-koninkrijk, dat zaken moest beslechten die burgers op dorpsniveau niet konden oplossen. Even later steek ik over naar de Bale Kambang, het in een fraai vormgegeven bassin drijvende paleis. Ik bekijk, niet begrijpend, de tekeningen aan de plafonds. Ik zie gruwelijke veldslagen van over en weer vliegende pijlen, speren en mensen die door beide worden doorboord. Zo vredig als dit eiland nu lijkt, zo gewelddadig was het verleden,
Die historie is nog niet zo heel oud. Ik loop door het museum van Semarapura, voor een groot deel gewijd aan de puputan – de suïcidale weerstand die de koningen van de stad en de burgers in de dorpen eromheen de Nederlandse strijdkrachten boden. Op 28 april 1908 slachtten Hollandse militairen in hun opmars naar het oosten honderden Balinezen af. Zij hadden speren en krissen, de Nederlanders machinegeweren. Maar ze verkozen een heldhaftige dood in een kogelregen boven een aan een kolonisator onderworpen bestaan.
Het museum bewaart kopieën van Nederlandstalige dagbladen in Indonesië van begin 20ste eeuw. De Locomotief en het Soerabaiaasch Handelsblad, kranten waarvan ik het bestaan nooit had gekend. In de Java Bode van 29 april 1908, een dag na de moordpartij, stuit ik op een klein berichtje dat melding maakt van de bloedige gebeurtenissen. De koloniale arrogantie druipt er van af, niet vreemd als je bedenkt dat Nederland pas twee jaar later de opmars in de rest van Indonesië (na Java en Bali) pas zou inzetten.
Ik lees: ,,Het verzet in Kloengkoeng is gefnuikt. Het pleit is beslecht. Wat in 1906 had kunnen en behooren te geschieden, is thans geschied. Wat nu op nieuw duizenden guldens en op nieuw stroomen bloeds heeft gekost, ware toen – op aandringen van den bevelhebber der expeditie – reeds afgedaan, indien de vorige minister van koloniën zich niet had laten intimideren door een fractie zenuwachtige Kamerleden die hun anti-imperialisme uithuilen over de twee groote poepoetans, waarbij de vorsten van Badoeng en Tabanan het leven lieten.” (verwijzend naar eerdere puputans door Balinese koningen, jb).
Het commentaar toetert dat nu de ‘tirannen en opiumfinanciers’ het loodje hebben gelegd, Bali rust en welvaart zullen wachten. Tot slot worden hoge officieren bedankt voor hun inzet en stelt de scribent tevreden vast dat daardoor ‘aan geen der onzen enig letsel geschiedde’.
Buiten loop ik naar het puputan-monument tegenover het paleis aan de overkant van de straat. Het is intussen gaan regenen en de macabere, in zwart basalt opgetrokken herdenkingsnaald heeft een sober karakter. Geen namen, geen jaartallen. Helemaal niets. Ik loop er een paar keer omheen. Een somber gevoel overvalt me. Verward ga ik op zoek naar vervoer dat me in Padangbai moet brengen.