Niemand weet hoe oud de pura luhur Batukau is, de grote tempel van Batukau. Elfde eeuw, beweert de beheerder. Maar volgens Katut (spreek uit ‘Katu’), die aan de stille weg van het dorp naar de pura een eenzaam koffietentje runt, is dat niet waar. Zijn vader is priester in de tempel. En zelfs hij weet het niet.
De tempel van Batukau is één van de spiritueelste grote pura’s van Bali. Gelegen tegen de hellingen van de berg Batukau, is hij verschoond van mensenmassa’s en hordes toeristen. Verwonderd had ik rondgedwaald door de verschillende ommuurde delen. Elk met zijn eigen subtempeltje. Ook hier weer de meru’s, de pagode-achtige torens met gestapelde rieten dakjes, zoals in Nepal. De hoogste heeft er acht en is gewijd aan Maha Dewa, een berggeest.
Overal staarde ik in de gezichten van de stenen wachters. Soms grappig, als een karikatuur, dan weer angstaanjagend, als demonen. En altijd twee aan twee, vaak zaten ze onder het mos. Ver achter de tempelmuren en de dichte bosschage en palmbomen doemde de Batukau op. Imposant, dreigend en groen. Soms toonde hij zich door de wolken heen. In de verte hoorde ik voortdurend het gerommel van naderend onweer dat nooit kwam. Als de zon zich door de wolken heen worstelde, was het heet. Mijn shirt was doorweekt van het zweet.
De tempel, de op één na belangrijkste van Bali, was vredig. Er stond een lichte bries. Ik was er vrijwel alleen en had een uur in de schaduw gezeten, geprobeerd mijn gedachten het zwijgen op te leggen. Ik zag de kleine offers die de gelovigen hadden neergelegd. Hier en daar lagen er – naast rijst en bloemen – snoepjes bij, nog in de verpakking.
Op de terugweg naar mijn verblijf was ik gestopt bij het koffietentje van Katut (44), dat was opgetrokken uit bamboe. Hij zette koffie volgens een geëigende methode. Een glazen bolletje gevuld met water en daarboven een reservoir met gemalen koffie stookte hij op een piepklein houtvuurtje heet. Nee, het was geen kopi luwak, ‘gewone’ Bali koffie, maar tien keer beter dan de koffie uit mijn apparaat thuis.
Ik bestel een tweede kop en Katut stookt het minivuurtje weer op. Hoe loopt het hier eigenlijk met het toerisme?, wil ik van hem weten. Na de aanslagen in Bali van 2002, zo had ik gehoord, waren de reizigers uit Europa en Australië weggebleven. ,,Het is ingestort”, zegt Katut gelaten. ,,Mensen zijn nog steeds bang voor nieuwe aanslagen. En of die er ooit zullen komen? Wie zal het zeggen?”
Hoe was de verhouding tussen moslims (zo’n 10 procent van de Balinese bevolking) en de hindoes vlak na de aanslagen?, vraag ik.
,,Er zijn niet alleen slechte moslims”, antwoordt Katut. ,,Maar we waren kwaad op hen. Vlak na de terreur zijn veel moslims weggejaagd, richting Java. Daar kwamen de terroristen ook vandaan. Later zijn ze wel weer teruggekomen.”
-,,Bestaat er nog steeds spanning tussen beide religies hier?”
,,Nee, we gaan goed met elkaar om. Tenminste, met de moslims die hier altijd hebben gewoond. Maar als er nieuwe moslims in mijn dorp komen wonen, proberen we eerst uit te vinden wat voor karakter ze hebben. Wat kom je hier doen? Wat zijn je opvattingen? Dat soort vragen stellen we ze”, schetst Katut ongewild de nog altijd sluimerende achterdocht. ,,Maar er zijn niet alleen maar slechte moslims”, herhaalt hij zachtjes. Bijna bezwerend, alsof hij er zelf nog in moet gaan geloven.
Met Nederlanders heeft Katut aanzienlijk minder moeite. Al heeft de voormalige kolonisator ook in Bali door de eeuwen heen flink huisgehouden. Toen in het najaar van 1906 de Nederlandse militairen oprukten naar het oosten van het eiland, weigerden de raja’s (koningen) van Badung zich over te geven. Hoewel hun strijd bij voorbaat verloren was, vochten ze zich liever dood. De Hollanders smeekten hun deze weg van eerbare zelfmoord – puputan geheten – te verlaten. Maar de adel bleef weerstand bieden en golf na golf liepen de Balinezen het Nederlandse spervuur in, een zekere dood tegemoet. Zo’n vierduizend man zou het leven laten. Veertig jaar later, bij de strijd om Marga, op 20 november 1946 werd een rebellengroep in een herhaalde puputan weggevaagd door het Nederlandse leger. Het vliegveld van Bali, Ngurah Rai, is nog steeds vernoemd naar hun leider.
,,Er zit een slechte en goede kant aan het Nederlandse verleden. Jullie hebben tenminste nog een goede infrastructuur achtergelaten. De Japanners (die Indonesië bezetten tussen 1942 en 1945, jb) berokkenden ons alleen maar ellende”, zegt Katut. Ik knik zwijgend.
- ,,Maar ook Nederlandse militairen hebben veel leed aangericht”, blijf ik mezelf kwellen, misschien uit een soort schuldgevoel voor iets waar wij beiden part noch deel aan hebben gehad.
,,Ja”, erkent Katut. ,,Maar het hindoeïsme en de Indonesische traditie, ze zijn vergevingsgezind. Het verleden is het verleden. Dat moet zo blijven. De Nederlanders zijn mijn broeders.” Verlegen kijk ik hem aan.
Bij het afscheid lacht Katut opnieuw zijn zachtaardige glimlach, zoals hij de afgelopen anderhalf uur zo vaak heeft gedaan. ,,Het was goed je te spreken”, zegt hij. Ik erken het en geef hem een stevige hand. Zachtjes begint het te regenen. Het rommelt in de verte, maar van echt onweer komt het nog steeds niet.