,,Hier gaat u naar boven´´, wijst de jongen, die me zojuist met zijn brommer over de pikdonkere zandvlakte heeft gereden. Voor me zie ik vaag iets van een voetpad. Het moet leiden naar de befaamde krater van Bromo in Oost-Java. Even ten noorden van waar ik sta, ontwaar ik in de duisternis de contouren van de vulkaanberg Batok, die al even dreigend uit het landschap oprijst. Het is vijf uur in de ochtend, het regent zachtjes en ik ploeter door het mulle zand omhoog.
Langs het pad zijn hier en daar lichtjes die waterverkopers bij hun tafeltjes hebben neergezet. Ineens hoor ik achter me een zacht gefluister. Een man biedt me aan op zijn paard naar boven te brengen. ,,20.000 roepia’s, sir”, slist hij. Als ik weiger, doet hij er meteen de helft vanaf. Maar ik wil lopend de vulkaanrand bereiken, dus vertel ik hem nogmaals vriendelijk doch beslist niet op zijn aanbod in te gaan.
Na een minuut of tien stuit ik op een trap, het laatste stuk voor ik de kraterrand bereik. Voorzichtig begint de dag te krieken. De treden gaan steil omhoog en hijgend overbrug ik de ongeveer tweehonderd meter die me brengen naar de plek waar ik wil zijn, maar waarvan ik geen idee heb van wat ik er zal aantreffen. Jaren geleden had ik op IJsland op de rand gestaan van een dode vulkaan. Het was een indrukwekkend uitzicht, maar de vulkaan was echt morsdood en beneden staarde ik naar een ronde vlakte van zand, vulkaanas en stenen.
Nog een paar treden en dan kan ik mijn nieuwsgierigheid bevredigen. Dan sta ik, nog napuffend, op de rand van de krater en kijk in een afgrond van ruim honderden meters. Het duizelt me. Verbaasd zie ik grote wolken stoom uit de diepte opstijgen, dit had ik niet verwacht. Ik hoor een onheilspellend gesis en er hangt een penetrante geur van zwavel. Af en toe trekt de stoom op en zie ik vaag het kolkende water in de reusachtige kom. Ik kijk recht in de muil van de aarde, ‘de badkuip van de duivel’, denkt ik gniffelend. Af en toe klinkt er beneden geplons, alsof er een stuk rots in het water stort. Beëlzebub laat een stukje zeep vallen, of wil gewoon de aandacht trekken.
Ik ben helemaal alleen op Bromo, de eerste bezoeker van de dag. Moedig (want lichte hoogtevrees) begin ik aan mijn tocht rond de kraterrand, maar moet die op ongeveer na een kwart al staken. De richel wordt te scherp en ik zou te veel moeten balanceren om overeind te blijven. Nergens is houvast, dus ga ik terug. Op het beginpunt zijn de eerste toeristen al gearriveerd. Een Nederlands gezin (moeder vermoedelijk Indonesische) met kinderen. Ik hoor de vader, een sportief uitziende man die evenwel net een peuk heeft opgestoken, tegen zijn kroost bluffen: ,,Als ik hier alleen was geweest, had ik hem wel rondgelopen.’’
De volgende dag vertrek ik in oostelijke richting naar de volgens ervaringsdeskundigen nog mooiere vulkaan Ganung Ijen (‘eenzame berg). Ik sta om half één ’s nachts op om de nachtelijke tocht van zo’n anderhalf uur naar boven te aanvaarden. Opnieuw is het pad donker, ik heb nog net mijn smartphone voor de helft kunnen opladen zodat ik een zaklamp heb. Tussen lokale toeristen en graatmagere werkmannen die ´s nacht in de krater sulfiet branden, stommel ik naar boven. Voor me in de bonte colonne zie ik iemand een grote rode vlag dragen en ineens schiet me het absurde beeld te binnen van een demonstratie van communisten die op dit nachtelijk uur vastberaden marcheren naar de top van internationale solidariteit. Of zoiets.
Boven aangekomen staar ik in een donkere diepte, het zal drie uur, half vier ’s nachts zijn. Vlagen van sulfietdamp trekken voorbij en snijden je de adem af. Ik maak mijn zakdoek nat en bind hem voor mijn neus. Van het bergmeer beneden is nog niets te zien. Wel zie ik de vlammen die de arbeiders produceren bij het branden van het sulfiet. De spookachtige aanblik van het ‘blauwe vuur’ doet me, samen met de flink gedaalde temperatuur en mijn bezwete shirt, huiveren. Ik wil naar beneden, maar de gids houdt me tegen. ,,You here, I down. Give camera, I take pictures.´´ Met tegenzin gehoorzaam ik en sta de man mijn camera af. Mijn voorgevoel zegt dat het niet gaat lukken, het ding werkt ingewikkeld en heeft af en toe kuren. Maar ik heb geen keus. De gids verdwijnt met de mensen die nog wel licht hebben naar beneden en ik blijf boven, me verbijtend.
Een half uur later kan ik het niet meer houden, de gids kan me wat. Er zijn inmiddels andere nieuwsgierigen aan de kraterrand verschenen (met zaklampen) en ik volg in hun spoor de afgrond in. Voorzichtig, voetje voor voetje, klauteren we in de duisternis naar beneden. Mijn handen zoeken voortdurend naar houvast en schaven langs de rostwand. Af en toe glijdt er iemand uit. Als we bijna halverwege zijn, duikt uit het niets mijn gids weer op. ,,You up, five o’clock leave”, maakt hij me duidelijk. Ik kijk op mijn horloge. Het is tien over vier en als ik de tocht voortzet (heen en terug), heb ik zeker nog een uur nodig. Even overweeg ik het bevel om terug te keren te negeren. Maar opnieuw gehoorzaam ik, mezelf hatend. Pruilend keer ik om en klim weer naar boven. Daar geeft de gids mijn camera terug. ,,Not work”, bevestigt hij mijn bange voorgevoel.
Een uur later breekt de dag sneller dan ik had verwacht aan en ontstaan er tinten in het landschap. Vlak voor me in de diepte, op de plek waar het sulfiet wordt gebrand, kleurt de bodem onnatuurlijk geel. En als uit een slang spuit een zuil stoom hoog de lucht in. Ze dwarrelt langs de rotsen omhoog om uiteindelijk op te lossen in de atmosfeer. Daarachter begint in een adembenemend schouwspel het bergmeer op te doemen in opaalgroen, daar weer achter de kraterwand met grillige vormen in grijs, roodbruin en groen.
Nadat mijn ogen te moe zijn geworden van de fabelachtige aanblik, keer ik terug, de berg weer af. Onderweg kom ik de pezige arbeiders nog tegen, die vaak met wel zeventig kilo op hun nek hetzelfde traject afleggen, meerdere keren per dag. Beneden stap ik op de bus richting de oostkust van Java. Daar neem ik de veerboot naar Bali. Een bloedhete bus zal me naar Ubud brengen.